Hij snurkt.
hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit
hij studeert
Hij keerde me de rug toe wanneer ik hem het meeste nodig had.
Hij is een verrader geworden.
Hij heeft een wet overtreden.
Hij liep met grote passen naar het kasteel.
Hij wil leren koken.
hij was
Hij was een zeer wijs, rijk en machtig koning.
hij was boos dat ik het niet deed
hij verheugde zich weliswaar op het nieuwe schooljaar
Hij was eens hier.
Hij werd rood van woede.
hij was niet parelwit en doorschijnend meer
Hij ging er persoonlijk naar toe.
Dat litteken zal hij altijd houden.
Hij schreef een brief.
Hij is een afstammeling van koningin Victoria!
Hij is lid van de golfclub.