Family 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	my son	mijn zoon
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	Tom was my son.	Tom was mijn zoon.
	They have a son.	Ze hebben een zoon.
	a mother and her son	een moeder en haar zoon
	My son comes back this week.	Mijn zoon komt deze week terug.
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	the brother	de broer
	a brother	een broer
	my brother	mijn broer
	John is the son.	Jan is de zoon.
	There is your brother.	Daar is je broer.
	I have a brother.	Ik heb een broer.
	This is my brother.	Dit is mijn broer.
	This is a good brother.	Dit is een goede broer.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	some parents	sommige ouders
	What if your parents find out?	Wat als je ouders erachter komen?
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	Is your father a doctor?	Is je vader dokter?