"eat (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	eat (singular)	eet
	I am eating	ik eet
	He is eating.	Hij eet.
	Eat something.	Eet iets.
	dining room	eetkamer
	He eats a lot.	Hij eet veel.
	Do you like to eat chicken?	Eet je graag kip?
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	Each time he eats too much.	Telkens eet hij te veel.
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	I like to eat fish.	Ik eet graag vis.
	I don’t eat meat and fish.	Ik eet geen vlees en vis.
	I am eating my apple.	Ik eet mijn appel.
	Eat, for you are hungry.	Eet, want jullie hebben honger.
	The more you drink, the less you eat.	Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.
	I eat a lot of pork.	Ik eet veel varken.
	I eat a lot of turkey.	Ik eet veel kalkoen.
	I don’t eat pork.	Ik eet geen varkensvlees.
	I eat bananas.	Ik eet bananen.
	Tom eats a lot of rice.	Tom eet veel rijst.