Conjunctions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	forty-two (42)	tweeënveertig
	forty-three (43)	drieënveertig
	forty-four (44)	vierenveertig
	forty-five (45)	vijfenveertig
	forty-nine (49)	negenenveertig
	forty-seven (47)	zevenenveertig
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	fifty-one (51)	eenenvijftig
	fifty-six (56)	zesenvijftig
	fifty-eight (58)	achtenvijftig
	fifty-two (52)	tweeënvijftig
	fifty-three (53)	drieënvijftig
	fifty-four (54)	vierenvijftig
	fifty-five (55)	vijfenvijftig
	fifty-seven (57)	zevenenvijftig
	fifty-nine (59)	negenenvijftig
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	nineteen fifty-three (1953)	negentienhonderddrieënvijftig
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	And so they were as good as home.	En zo waren zij er dan zo goed als thuis.