Buildings 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	family home	familiehuis
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	a new house	een nieuw huis
	This house is small.	Dit huis is klein.
	a nice house	een mooi huis
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	a building	een gebouw
	the building	het gebouw
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	What colour house do you like?	Welke kleur huis vind je mooi?
	housewife	huisvrouw
	Do you know anybody who works in that building?	Ken jij iemand die in dat gebouw werkt?
	Our house is here.	Ons huis is hier.
	the beautiful house	het mooie huis
	Yanni bought his own house.	Yanni kocht zijn eigen huis.
	I want to sell my house.	Ik wil mijn huis verkopen.