Adjectives 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	so that	zodat
	I can do that.	Dat kan ik.
	That’s her!	Dat is zij!
	Is he good?	Is hij goed?
	It’s good.	Het is goed.
	to be good at	goed zijn in
	to be good for	goed zijn voor
	so long	zolang
	how long	hoelang
	That was already there.	Dat was al daar.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	if necessary	zo nodig
	if you are good	als je goed bent
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	Tom needed something.	Tom had iets nodig.
	Tom needs something.	Tom heeft iets nodig.
	a new car	een nieuwe auto
	Yanni needs a car.	Yanni heeft een auto nodig.
	I need a new car.	Ik heb een nieuwe auto nodig.
	one hundred and thirteen (113)	honderddertien