de lente
de paraplu
de regen
De regen hield de hele dag aan.
de sneeuw
de storm
De volgende dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren.
de wind
de winter
de wolken
de zomer
grote wolken stoom
Het is al zomer.
Het is niet mijn paraplu.
Het was lente geworden.
het weer
Het werd winter.
Ik ben er vrij zeker van dat dit de paraplu van Tom is.
Ik heb een paraplu nodig.
Ik kan mijn paraplu niet vinden.