Tom is zeer rijk.
Tom gaat morgen winkelen.
Tom gaat zijn huis verliezen.
Tom is gezond, toch?
Tom is Maria’s kleinzoon.
Tom is nieuw.
Tom is behoorlijk scherpzinnig, nietwaar?
Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
Tom zit nog steeds aan zijn bureau.
Tom is lang en dun.
Tom is de zoon van een priester.
Tom geeft volgende week zaterdag een feestje.
Tom is moe, want hij werkt veel.
Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
Tom is niet zoals andere jongens van zijn leeftijd.
Tom is niet langer Mary’s chauffeur.
Tom is niet zo gul.
Tom schopte Maria.
Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
Tom woont in het hart van de stad.