"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch Sort descending	Status
	Tom and Mary weren’t able to eat as much as they wanted.	Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.
	Tom and Mary both lied.	Tom en Mary logen allebei.
	Tom and Mary don’t often eat lunch together.	Tom en Mary lunchen niet vaak samen.
	Tom and Mary live in the same state.	Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
	Tom and Mary live in the same city.	Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
	Tom and Mary live in the same building.	Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
	Tom and Mary live on the same floor.	Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.
	Tom and Mary put their drinks down and started kissing each other.	Tom en Mary zetten hun drankjes neer en begonnen elkaar te kussen.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	Tom is going to lose his house.	Tom gaat zijn huis verliezen.
	Tom is throwing a party next Saturday.	Tom geeft volgende week zaterdag een feestje.
	Tom believed you.	Tom geloofde je.
	Tom assumed that it was free.	Tom ging ervan uit dat het gratis was.
	Tom went to church with his parents every Sunday.	Tom ging iedere zondag met zijn ouders naar de kerk.
	Tom needed something.	Tom had iets nodig.
	Tom should’ve protected Mary.	Tom had Maria moeten beschermen.
	Tom learned to swim last summer.	Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
	Tom drank all the orange juice.	Tom heeft al het sinaasappelsap opgedronken.
	Tom paid for all the pizzas.	Tom heeft alle pizza’s betaald.