Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.
Tom en Mary logen allebei.
Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
Tom en Mary lunchen niet vaak samen.
Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.
Tom en Mary zetten hun drankjes neer en begonnen elkaar te kussen.
Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.
Tom heeft meteen geantwoord.
Tom vroeg me een foto van hem te maken.
Tom ging ervan uit dat het gratis was.
Tom at een slaatje.
Tom at popcorn.
Tom at amper iets.
Tom geloofde je.
Tom kocht een hond.
Tom kocht een watermeloen.
Tom kocht een dure jas.