Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.
Tom en Mary logen allebei.
Tom en Mary lunchen niet vaak samen.
Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
Tom en Mary wonen in hetzelfde gebouw.
Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.
Tom en Mary zetten hun drankjes neer en begonnen elkaar te kussen.
Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
Tom gaat morgen winkelen.
Tom gaat zijn huis verliezen.
Tom geeft volgende week zaterdag een feestje.
Tom geloofde je.
Tom ging ervan uit dat het gratis was.
Tom ging iedere zondag met zijn ouders naar de kerk.
Tom had iets nodig.
Tom had Maria moeten beschermen.
Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
Tom heeft al het sinaasappelsap opgedronken.
Tom heeft alle pizza’s betaald.