Ze hadden ons levend kunnen verslinden.
Ze hebben al gegeten.
Ze hebben er al een.
Ze hebben het gevecht verloren.
Ze hebben me een gratis staal gestuurd.
Ze hoorden het slot knarsen.
Ze hoorden het slot opengaan.
Ze keken allemaal.
Ze knikten instemmend.
ze kochten zoethout voor een cent
Ze kunnen allemaal rijden.
Ze kunnen geen dijken maken.
Ze passen bij elkaar.
Ze reden samen op de tandem.
Ze stelden minder breuken en hoofdletsels vast.
Ze stoppen daar allebei.
Ze vinden me niet leuk.
Ze waren aan het slapen.
Ze weigeren een omweg te nemen omdat het korter is.
Ze wilden me.