Understand spoken Dutch

"they (short form)" Practice Dutch lesson

Recording English Sort ascending Dutch Status
“No I don’t have them all yet; the biggest egg is still there; how long will it take before it hatches?”

“Nee ik heb ze nog niet allemaal; het grootste ei ligt daar nog; hoe lang zal het nog wel duren, eer dat uitkomt?”

what they did was heroic

wat ze deden was heldhaftig

Tom and Mary weren’t able to eat as much as they wanted.

Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.

They’ve already eaten.

Ze hebben al gegeten.

They’re going to give me an estimate.

Ze zullen me een schatting geven.

They’ll never find us here.

Hier zullen ze ons nooit vinden.

They won’t get far.

Ze zullen niet ver komen.

They were sleeping.

Ze waren aan het slapen.

they watch quizzes on the telly

ze zien de televisiequiz

They wanted me.

Ze wilden me.

they threw bread and barley into the water

ze gooiden brood en gerst in het water

They think maybe Tom had a heart attack.

Ze denken dat Tom misschien een hartaanval had.

They tell me that you’re absent-minded.

Ze zeggen me dat je verstrooid bent.

They suit each other.

Ze passen bij elkaar.

They sent me a free sample.

Ze hebben me een gratis staal gestuurd.

They rode together on the tandem.

Ze reden samen op de tandem.

They refuse to take a detour because it’s shorter.

Ze weigeren een omweg te nemen omdat het korter is.

they question me

ze bevragen me

They noticed fewer fractures and head injuries.

Ze stelden minder breuken en hoofdletsels vast.

They nodded in agreement.

Ze knikten instemmend.