“Ja, doe dat maar!” Liet de kip hierop volgen.
“Je bent verschrikkelijk lelijk!” zeiden de wilde eenden; “maar dat kan ons niet schelen, als je maar niet met iemand van onze familie trouwt!”
“Je moet het zelf weten,” hernam de oude eend en ging weg.
“Kijk, zo gaat het nu in de wereld!” zei de moeder der eendjes, en zij stak haar snavel al uit, want zij wilde de palingkop ook wel hebben.”
“Kwak, kwak! Gaat maar met mij mee, dan zal ik je in de grote wereld brengen en je in de eendenkooi voorstellen: maar zorgt, dat je dicht in mijn nabijheid blijft, en neemt je voor de kat in acht!”
“Kwak, kwak!” zeide zij, en het ene eendje na het andere plofte er nu ook in; het water spatte hun om de kop, en zij doken even onder, maar kwamen al spoedig weer boven en zwommen uitmuntend.
“Laat mij het ei, dat niet wil opengaan, eens zien!” zei de oude eend.
“Nee, het is geen kalkoen,” dacht de oude eend; “kijk eens, hoe ferm hij met zijn poten slaat en hoe recht hij zich weet te houden!”
“Nu, dat is ook een heel plezier!” zei de kip.
“Piefpafpoef!” klonk het juist, en de beide wilde genten vielen dood in het riet neer, en het water werd bloedrood gekleurd.
“Roodkapje” is een sprookje en de naam van de hoofdpersoon in het verhaal.
“Verschrikkelijk slecht!” zei de prinses.
“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
“Wat is de wereld toch groot!” zeiden al de jongen; want nu hadden zij heel wat meer plaats dan in het ei.
“Wil je dat nu wel eens laten?” zei de moeder.