dakpan
De bouwplaats had een grote kraan.
de hap
de koekenpan
de kok
de kraan
de schaar
een bord
Geef me alsjeblieft de lijm en de schaar die in die doos zitten.
het bord
Hij wil leren koken.
hijskraan
Ik ben een kok.
Ik wist niet dat je zo goed kon koken.
Pel de sinaasappel.