Hij maait het gras iedere zaterdag stipt om twee uur ’s middags.
Hij verwoestte steden en boerderijen op zijn pad.
Hij verwoestte de stad.
Hij verwoestte de boerderij.
Hij lijkt zich hier geen zorgen over te maken.
Hij maakt geen onderscheid tussen goed en kwaad.
hij voelde een golf van opwinding
Hij nam zijn boeken bij elkaar.
Hij gaf me een voorbeeld.
Hij greep me bij mijn kraag.
Hij had 50 euro gevraagd.
Hij heeft met zijn vrouw gebroken.
Hij had er nog nooit zó gestoord uitgezien.
Hij had nachtmerries.
hij moest
hij heeft
Hij heeft een piercing.
Hij heeft een hond.
Hij heeft een buitenlandse wagen.
Hij heeft een pistool.