Hij is een grote lafaard.
Hij is een machtige tovenaar.
Hij is een verrader geworden.
Hij is erg zuinig, maar niet gierig.
Hij is lid van de golfclub.
Hij is moe en hongerig en vooral in de war.
Hij is nep.
Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
Hij is onze buur.
Hij is overmoedig.
Hij is zo gul.
Hij is zo jong en ziet er zo prachtig uit!
Hij kan fluit spelen.
Hij kauwde op zijn hamburger.
Hij keek naar de afbeelding.
Hij keerde me de rug toe wanneer ik hem het meeste nodig had.
Hij kijkt nooit televisie.
Hij komt altijd geld te kort.
Hij komt vaak.
Hij lachte vreugdeloos.