Tom kan nergens heen.
Tom kon zijn ogen niet geloven.
Tom krijgt niet genoeg slaap.
Tom liet me niet winnen.
Tom maakte opnieuw dezelfde fout.
Tom viel van het balkon.
Tom vindt je leuk.
Tom was heel aardig.
Tom was zeer gelukkig.
Tom werd gebeten.
Tom wil de boerderij verkopen.
Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
Tom zal het je uitleggen.
Tom zegt dat hij niets kan horen.
Tom zit nog steeds aan zijn bureau.
Waar zijn mijn ouders?
Waarom heeft Tom zijn boerderij verkocht?
Wanneer gaan de winkels open?
Was je op dat moment getrouwd?
Wat heeft Tom gedaan?