Tom wil de boerderij verkopen.
Tom dacht dat het pijn zou doen.
Tom vindt je leuk.
Tom zegt dat hij niets kan horen.
Tom maakte opnieuw dezelfde fout.
Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
Tom gaat nergens heen.
Tom is heel gezond.
Tom geeft volgende week zaterdag een feestje.
Tom zit nog steeds aan zijn bureau.
Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
Tom gaat morgen winkelen.
Tom is hier altijd.
Tom is volledig kalm.
Tom heeft drie honden.
Tom kan nergens heen.
Tom heeft lang haar.
Tom heeft een mes in zijn hand.
Tom werd gebeten.
Tom viel van het balkon.