te zeggen
Waar ga je heen?
te blijven
De kat was dood.
te krijgen
Ik wil blijven.
thuis blijven
Hij is hier ergens.
Ze moet ergens zijn.
Van wie is deze fiets?
Wat je zei, is niet waar.
Tom moet ergens heen.
Ik wil hier blijven.
Tom woont hier ergens.
Waar gaat deze trein heen?
Wie ben ik om dat te zeggen?
Ik denk dat dit mijn fiets is.
Je zei dat dat belangrijk was.
Het was een groot en lelijk beest!
Ik wil niet van mij zelf spreken.