Hoe zal het zijn?
zij hebben
goed zijn in
goed zijn voor
zij waren
er was eens
het eens zijn
Hij was eens hier.
Ik ben het niet eens.
Ik kan het niet met je eens zijn.
Wat zei je?
Ze waren van mij.
Weet ik veel!
Dat was al daar.
Ik weet het niet.
Ze heeft een huis.
Yanni weet het niet.
te doen
Er was veel te doen.
Wat is er te doen?