Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - S

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1304) B (600) C (964) D (659) E (426) F (556) G (330) H (794) I (1337) J (100) K (61) L (414) M (571) N (310) O (323) P (709) Q (29) R (422) S (1433) T (5815) U (121) V (111) W (824) Y (296) Z (12)
English Dutch Recording Learn
She wiped the drool off her mouth.

Ze veegde het kwijl van haar mond af.

She woke up angry.

Ze werd toornig wakker.

She writes beautifully.

Ze schrijft prachtig.

sheep (plural)

schapen

sheep

schaap

Sheep graze on the heath.

Schapen grazen op de heide.

sheet

blad

sheets

bladen

shekel

sikkel

shekels

sikkels

shelf filler

vakkenvuller

shells

schalen

shelter

schuilplaats

shelter (short form)

schuil

shelter

beschutting

shelves

rekken

shelves

vakken

shepherd

herder

She’s already over there.

Ze is ginder al hé.

She’s asking for the impossible.

Zij vraagt het onmogelijke.

She’s at a meeting.

Ze is in een vergadering.

She’s eight years old.

Ze is acht jaar oud.

She’s lost, isn’t she?

Ze is verdwaald, of niet?

She’s not as old as Mary.

Ze is niet zo oud als Mary.

She’s our neighbor.

Ze is onze buur.

She’s overconfident, isn’t she?

Ze is overmoedig, nietwaar?

She’s shaking her head.

Ze schudt haar hoofd.

She’s unaware of her beauty.

Ze is zich niet bewust van haar schoonheid.

She’s waiting for the handsome, blond prince.

Ze wacht op de knappe, blonde prins.

she’s working on it

zij werkt eraan

shift

verschuiving

shine

glans

Shine your shoes before going out.

Poets je schoenen vooraleer weg te gaan.

shines (3rd person singular)

schijnt

shining

glinsterend

shins

schenen