Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - T

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (635) B (980) C (160) D (3439) E (1038) F (163) G (782) H (1889) I (1033) J (235) K (654) L (399) M (623) N (351) O (686) P (469) Q (2) R (331) S (958) T (936) U (161) V (1118) W (894) Y (88) Z (751)
Dutch Recording English Learn

te garanderen
to guarantee (long form)

te genieten
to enjoy (long form)

te geraken
to get (long form)

te gieten
to pour (long form)

te gooien
to throw (long form)

te groeien
to grow (long form)

te gronde
to ruin

te halen
to meet a goal (long form)

te helpen
to help (long form)

te houden
to keep (long form)

te inschrijven
to register (long form)

te kakelen
to cluck (long form)

te komen
to come (long form)

te kopen
to buy (long form)

te kriebelen
to itch

te krijgen
to get (long form)

te kruisigen
to crucify (long form)

te kussen
to kiss (long form)

te laat
late

te laten
to let (long form)

te leggen
to lay (long form)

te lezen
to read (long form)

te liggen
to lie (long form)

te lijf
to attack

te lijmen
to glue (long form)

te liplezen
to lip read (long form)

te loodsen
to pilot (long form)

te maken
to make (long form)

te merken
to notice (long form)

Te midden hiervan zat in haar nest een eend, die haar jongen moest uitbroeden; maar het begon haar bijna te vervelen, zo lang duurde het, eer de jongen uitkwamen.
In the middle of this there was a duck in her nest, who had to hatch her young; but it almost bored her, it took so long, before the ducklings hatched.

te nemen
to take (long form)

te onderschatten
to underestimate (long form)

te onderscheiden
to distinguish (long form)

te ontmoeten
to meet (long form)

te ontwijken
to evade (long form)

te openen
to open (long form)